De achteruitgang van den goochelaar.
De outillage en ensceneering.
Na
de
in
het
vorige
feuilleton
geschetste
suprematie
der
Hollandsche
goochelaars,
is
de
leiding
gekomen
bij
de
Romaansche
volkeren,
bij
de
Franschen
in
bijzonder;
het
bleek reeds uit hetgeen verteld is over het mechanisch goochelen.
Onder
leiding
der
Franschen
heeft
de
handescamotage
en
de
physique
amusante
zich
voortdurend
verfijnd,
maar
of
de
resultaten
daarmede
gelijken
tred
hielden
is
bestwistbaar.
Het
is
eigenlijk
niet
wel
mogelijk
een
publiek
een
paar
uur
lang
bezig
te
houden
met
toeren,
die
toch
ongeveer
op
hetzelfde
neerkomen.
Het
beroepsgoochelen
is
bovendien
steeds
kostbaarder
geworden
door
de
exploitatie
van
eigen
tenten,
de
steeds
meer
bediening
eischende
hulp
van
compères
en
de
aanschaffing
van
en
het
onderhoud
van
gecompliceerde
en
kostbare
toestellen,
wat
weinig
kapitaalkrachtige
personen
ten
slotte
niet
hebben
kunnen
volhouden.
Als
zelfstandig
vak
moest
het
goochelen,
het
mechanisch
goochelen
in
het
bijzonder, wel te gronde gaan aan te sterke groei.
Toen
na
1860
de
leidng
van
Frankrijk
overging
op
Duitschland,
was
daarmee
het
begin
van
het
einde
gekomen.
Niet
dat
mannen
als
Hermann,
Liebholz,
de
gebroeders
Basch,
Mellini,
Agoston,
Becker,
Lorgie,
Bellach,
zich
noemende
Bellachini,
Rossner
en
anderen
het
vak
niet
zouden
hebben
verstaan,
het
tegendeel
is
waar,
maar
het
is
ontegenzeggelijk,
dat
zij
als
Duitschers
in
hun
voordracht
en
boniment
de
minderen
moesten
zijn
van
de
Franschen.
Hun
ontbrak
gratie
en
goede
vormen,
in
één
woord
de
tact
om
met
een
beschaafd
publiek
om
te
gaan.
Toen
de
animo
om
naar
goochelvoorstellingen
te
gaan
verminderde,
heeft
de
grove
voordracht
der
Duitsche
prestidigitateurs
en
physiciens
dien
achteruitgang
natuurlijk
niet
kunnen
stuiten.
Het
publiek
is
genegen
zich
te
laten
bedotten,
maar
slechts
op
een
gracelijkse wijs.
Om
economische
redenen
moest
ruim
een
halve
eeuw
geleden
het
vak
stationair
blijven;
de
goochelaars
zelf
zijn
daardoor
financieel
belangrijk
getroffen.
Er
waren
er,
die
zich
gespecialisserd
hebben
in
een
paar
escamotage-
of
weinig
toestel
behoevende
nummers,
waarmee
zij
b.v.
als
kunst-schutter
de
varieté’s
rondreisden.
Anderen
hebben
bedacht
een
effectvolle
truc,
die
een
groot
tooneel
behoeft
om
door
hen
b.v.
als
clown
in
circussen
als
entreáct
vertoond
te
worden.
Er
zijn
er
die
zich
ilussionist
zijn
gaan
noemen
en
hun
kostwinning
zijn
gaan
zoeken
als
feest-arrangeur,
daarbij
in
concurentie
komende
met
dansmeesters,
vertooners
van
Tooverlantarens
en
meer
andere
vermaaks-
ondernemers.
De
bezwaren
om
het
publiiek
duurzaam
te
boeien
hebben
zich
reeds
merkbaar
gemaakt
voor
de
eigenlijke
verval-periode.
De
Courtois
traden
ook
op
als
jongleurs;
Robert
Houdin
besloot
zijn
voorstellingen
met
fantasmagorieën;
Basch
blies
op
een
mondharmonica,
liet
geesten
verschijnen,
vertoonde
een
verbeterde
tooverlantaarn
met
beweegbare
figuren
en
gaf
in
zijn
‘kalospinthechromokrene
of
de
kristalgrotten
der
Najaden’
een
voortreffelijk
schouwspel
van
door
electrisch
booglicht verlichte fonteinen.
Dat
bijwerk
heeft
de
goochelkunst
als
zelfstandig
vermaaks-
object
niet
kunnen
redden.
Een
35
jaar
geleden
is
een
poging
gedaan
een
geheel
ander
kant
uit
te
gaan.
Ongeveer
gelijktjidig
(1886)
kwamen
te
voorschijn
de
Franschman
Buatier
de
Kolta
en
de
Duitscher
Charles
Arbré
(pseudonime
van
Carl
Baum)
met
hun
“Indische
en
Egyptische
magie”
en
hun
“Orientalische
Zauberbuhne”.
Vloer,
zijwanden,
achter-grond
en
zoldering
van
het
tooneel,
waar
slechts
een
paar
dingen
op
geplaatst
waren,
overspanden
zij
met
zwart
fluweel.
De
toeschouwers,
in
een
goed
verlichte
ruimte
gezeten,
konden
een
voudig
niet
gewaar
worden,
dat
tijdens
de
voorstelling
in
deze
zwarte
ruimte
bij
open
doek
zich
bevonden
eveneens
in
zwart
fluweel
gekleede
helpers.
Om
den
blik
nog
des
te
meer
op
een
dwaalspoor
te
brengen,
kleedde
Baum
zich
in
een
wit
arabisch
gewaad.
Op
die
wijze
waren
toestellen
natuurlijk
volstrekt
overbodig
en
de
voorstelling
teruggebracht
tot
een
buitengewoon
eenvoudige
fictie.
Ook
hier
kleefde
aan
den
aard
der
vertooningen
hetzelfde
euvel
van
eentonigheid
en
dat
verergde,
toen
navolgers
met
arabische
namen
getooid:
Ben
Ali
Bey
(pseudoniem
van
Aussinger)
–
die
o.a.
Amsterdam
bezocht
-,
Kadivar
Si
Benda
en
andere
Duitschers,
ook
met
“oostersche
toover-tooneelen”
het
publiek
zocht
te
trekken.
De beweging is daardoor dood geloopen.
Misschien
omdat
de
markt
overvoerd
raakte,
hadden
intusschen
reeds
jaren
tevoren
sommige
goochelaars
een
ander
gebied
gaan
bewerken
en
ware
opgetreden
als
spiritisten.
Nadrukkelijk
wijs
ik
erop,
dat
ik
met
de
volgende
mededeelingen
geenszins
beoog
partij
te
trekken
voor
of
tegen
het
spiritisme.
Immers,
uit
het
feit
alleen,
dat
bij
dergelijke
voorstellingen
aantoonbaar
wel
eens
opzettelijk
bedrog
gepleegd
is,
volgt
geenszins dat het inderdaad onbestaanbaar of ongeloofwaardig zou zijn.
Onder
spriritisme
verstaat
met
het
tegen
het
midden
der
vorige
eeuw
bij
tienduizende
over
de
gehele
wereld
ontstane
geloof
aan
de
mogelijkheid
van
een
verkeer
met
de
zielen
van
afgestorvenen.
Niet
iedereen
is
daarvoor
gepraedisponeerd;
het
is
alleen
mogelijk
door
een
uitverkorene,
een
medium.
Deze
beweging
ging
uit
in
1847
of
1848
van
het
plaatsje
Hydesville,
in
den
staat
New-York,
waar
spiritistische
verschijnselen
zich
openbaarden
bij
een
Duitsch
gezin
Voss,
dat
zijn
naam
ver-Amerkaanscht
had
in
Fox.
Vandaar
uit
heeft
zij
zich
snel
verbreid
over
Amerka
en
Europa;
een
paar
jaar
later
was
de
tafeldans
overal
in
de
mode.
Klopgeesten,
geestenkasten,
geestenschrift
en
–fotografie
kwamen
ras
aan
de
orde.
Theologen,
natuurkundigen,
geleerden
en
leeken
gaven
hun
oordeel
ten
beste,
over
de
mogelijkheid
van
dit
verkeer.
Het
spiritisme,
dat
als
een
psychische
besmetting
het
menschdom
aangreep,
verkreeg
en
heeft
behouden
een
eigen
literatuur.
Het
is
hier
niet
de
plaats,
te
vragen
of
deze
internationale
beweging
mogelijkerwijs
verklaard
zou
kunnen
worden
als
een
reactie
tegen
het
achttiende-eeuws
rationalisme
van
Kant
of
tegen
de
Tubinger
school,
die
door
een
vrijzinnige
exegese
ondermijn
had
het geloof aan een geïnspireerden Bijbel.
Vele
spititistische
seances
zijn
als
bedrog
ontmaskerd,
waarbij
aangetoond
is,
dat
gebruik
gemaakt
werd
van
trucs,
die
vermaakshalve
geoorloofd,
bij
zulke
seances
stellig
als
bedrog
veroordeeld
moeten
worden.
Het
is
onbestwistbaar,
dat
juist
door
de
technische
volmaking
van
het
goochelvak
in
het
midden
der
negentiende
eeuw,
het
zoogenaamde
spiritisme
daardoor
zoozeer
verspreid
is
kunnen
worden.
Wat
in
het
derde
kwartaal
der
achttiende
eeuw,
in
een
tijd
van
minder
techniek,
niet
in
die
mate
gelukte
aan
Cagliostro,
moest
wel
gelukken
aan
beroeps-goochelaars
en
amateurs
in
de
negentiende
eeuw,
die
bij
lichamelijke
geschiktheid
meenden,
een
middel
van
bestaan te kuunen vinden in spiritischtische voorstellingen.
De
lichamelijke
geschiktheid
was
een
onafwijsbaar
iets,
omdat
een
medium
zich
vaak,
onder
controle,
handen
en
voeten
laat
binden
en
er
dan,
in
het
donker,
allerlei
dingen
geschieden,
die,
meent
het
publiek,
daarom
niet
door
dat
medium
gedaan
kunnen
worden.
Zulks
is
echter
onjuist.
Immers,
sinds
Decremps
in
zijn
“supplement”
van
1785
had
onthuld
hoe
een
daarop
geschoold
iemand
zich
kan
laten
vastbinden
en
in
weerwil
daarvan
de
banden
kan
losmaken
en
weer
aanleggen,
had
ook
deze
techniek
vorderingen
gemaakt.
Specialisten
wisten,
door
een
willekeurig
persoon
gebonden,
hoe
zij
zich
in
het
duister
uit
die
banden
konden
bevrijden,
zonder
dat
zulks
te
bespeuren was.
De
moderne
techniek
zette
de
deur
open
voor
het
bedrog.
Dat
er
inderdaad
spiritisten-
goochelaars
waren
bewijzen
de
namen
van
de
Gebr.
Davenport,
Stuart
Cumberland,
de
pseudoniem
van
Charles
Garners,
die
op
merkwaardige
wijze
klopgeluiden
wist
wist
voort
te
brengen
met
zijn
groote
teen,
Bellini
(pseudoniem
van
S.
Abraham),
Gebr.
Fox,
miss
Fday
en
Homes
(pseudoniem
van
Daniel
Douglas).
Bij
deze
opsomming
trekt
het
de
aandacht,
dat
deze
spiritisten
veel
Engelse
of
Amerikaanse
namen
hadden.
In
Chambley,
de
pseudoniem
van
Eduard
Woennink,
kantoorbediende
te
Nijmegen
(Villa
Nova),
die
nu
en
dan
sences
geeft
met
een
geesteskast,
leeft
deze
Engelsch-Amerikaanse
opvatting
nog voort.
De
moeite
en
zorgen
besteed
door
de
mediums
en
hun
helpers
aan
de
instudering
van
seances
hebben
niet
gebaat
het
publiek
te
binden
aan
het
spiritisme
in
deze
vorm.
De
oudste
mij
bekende
afbeelding
van
een
goochelaars
is
een
houtsnede
van
de
“Wirkung
der
Planeten”,
een
Duitsch
blokboek
van
om-streeks
1470.
De
goochelaar
staat
daar
in
de
open
lucht
achter
een
tafeltje;
den
tooverstaf
in
de
hand;
hij
vertoont
het
bekerspel
met
twee
bekers.
Aan
een
bandelier
hangt
de
aaszak
op
de
rechterheup.
Op
de
grond zit een aap en ligt een bagagetasch en stok.
Een
twintig
jaar
jonger
is
een
penteekening
van
het
“Hausbuch
des
Fürsten
Waldburg-Wolfegg”.
Ook
hier
wordt
het
bekerspel
met
twee
bekers
vertoond
aan
een
tafel
in
de
open
lucht.
De
goochelaard
is
dit
keer
voorgesteld
met
iemand
uit
het
publiek
munten
of
iets
dergelijks
uit
de
neus
goochelende.
Ter
zijde
staat
iemand,
die
voor
reclame
op
een
bosine
blaast
en
bevindt
zich,
als
op
de
vorige
prent,
een
aap.
Nog
is
te
zien
een
juffrouw,
met
een
ketting
vastgebonden.
Achter
zijn
rug
is
is
een
houten
tentje,
waaraan
een
stok
uithangt,
een
zeil
beschilderd
met
voorstellingen
van
acrobaten,
slangenmenschen
en
dergelijke
artisten.
Iets
later
moet
gesteld
worden
de
afbeelding
van
een
goochelaar,
door
Hieronimus
Bosch,
1n
1516
te
’s-Hertogenbosch
overleden
en
die
bekend
is
gebleven
door
de
kopergravures
van
B.S.
(Bartholomeus
Sylvius
of
Bos).
Achter
een
tafel,
waarop
twee
bekers,
staat
de
goochelaar
met
de
aaszak,
dit
keer
een
mand,
op
de
linkerheup.
In
deze
mand
bevindt
zich
een
uil;
op
den
grond
zit
een
hond
met
een
zotskap,
die
misschien
kunsten
kon
maken.
Zelf
draagt
hij
een
lange
rol, waarop men leest “D + Marcoley”. Terzij staat een waterspuwer.
De
vierde
bschikbare
afbeelding
is
van
een
ander
type.
De
goochelaar
in
Petrarca’s
“Trostspiegel”
(Augsburg
1539)
werkt
binnenshuis
in
een
rijk
gemeubileerd
vertrek.
Hij
zit
achter
een
groote
langwerpige
tafel,
waaromheen
de
toeschouwers
staan
en
zitten.
Op
de
tafel
staan
drie
bekers
van
het
bekerspel,
een
ei,
een
slang
en
nog
eenige
niet
te
herkennen
voorwerpen.
De
goochelaar
is
in
actie;
de
armen
zijn
tot
bovenaan
aan
ontbloot; met zijn rechterhand escamoteert hij iets onder het tafelblad.
Dat
zittende
spelen
is
geruimen
tijd
aangeprezen
het
laatst
in
het
“Groot
tooneel”van
omstreeks
1760.
Voor
enkele
zijner
toeren
deed
Olivier
het
nog
in
het
begin
der
negentiende eeuw. Algemeen gebruikelijk is het niet geweest.
De
aandacht
valt
op
de
bloote
armen
in
1539
als
onderdeel
van
het
habijt.
Eerst
sedert
Robert-Houdin,
is
het
gebruik
geworden
te
spelen
in
rok
en
vest,
somtijds
rok-
en
hendsmouwen
omslaande.
De
goochelaar
doet
dat
om
het
publiek
te
bewijzen,
dat
hij
de
mouwen
niet
gebruikt
om
iets
te
verbergen.
Hoewel
bij
enkele
toeren
deze
onderdeelen
van
de
kleeding
daartoe
inderdaad
gebruikt
worden,
zijn
er
nog
zoovele
andere
hulmiddelen
ter
escamotage,
dat
deze
kleeding-wijs
technisch
geen
zin
heeft.
Van
Olivier
in
het
begin
en
van
Van
Bosco
in
het
midden
der
vorige
eeuw
is
aangeteekend
dat
zij
met
bloote
armen hun voorstellingen gaven.
De
goochelaar
op
de
prent
van
1539
schijnt
gekleed
als
ieder
ander.
Evenzoo
op
Caspar
Luyken’s
prenten
in
de
“Etwas
für
Alle”
van
1699
en
de
vignetten
in
het
twintig
jaar
oudere
tooverboek
van
Witgeest:
zij
zijn
in
gewoon
burger-costuum,
ook
de
water
en
vuurspuwers
en
de
zittende
goochelaar
bij
Witgeest.
Opmerkelijk
is
de
middenpartij
op
Witgeest’s
titelblad
van
1686.
Een
goochelaar
met
de
aaszak
aan
een
bandelier,
op
de
linkerheup
geeft
een
voorstelling
op
een
tooneel,
staande
achter
een
tafel,
waarop
negen(!)
bekers;
in
de
parterre
zitten
de
toeschouwers.
Ter
weerszijde
zijn
figuren,
waarvan één een harlekijn.
Sedert
is
het
tooneel-costuum
opgekomen.
Voor
het
“Groot
tooneel”
van
omstreeks
1760
is
afgebeeld
een
joodsche
goochelaar
achter
een
tafel,
kennelijk
gedacht
als
een
kermisreiziger
met
een
tent.
Zijn
gewaad
schijnt
een
rok
tot
aan
de
enkels
met
lange
wijdse
mouwen
en
een
over
den
grond
afhangenden
schoudermantel,
op
de
rechter-schouder
vastgehaakt.
Pinetti
gaf
te
Parijs
en
hier
te
landen
zijn
voorstellingen
in
burger,
in
Italië
in
generaalsuniform.
Bosco,
in
1838
te
Parijs
en
tien
jaar
later
in
Amsterdam,
vertoonde
zich
in
een
zwart
fluweelen
fantasie-pak
met
kanten
randen,
breeden
wit
uitgepunten
kraag
en
slobkousen.
Philippe
trad
in
1841
te
Parijs
op
als
een
magiér
met
grooten
punthoed;
bij
het
bassin
van
Neptunus
verkleedde
hij
zich
als
een
Chinees.
Döbler
werkte
in
een
fantasie-pak
met
bloote
borst
en
lage
schienen;
Bach
goochelde
in
burger,
maar,
althans
in
Duitschland,
bevocht
hij
zijn
geesten
in
een
theatraal
ridder-
costuum.
Parallel
met
het
kostuum
gaat
de
ensceneering.
Vaak
hadden
zij
een
dier
bij
zich,
somtijds
een
uil
als
de
goochelaar
van
Bosch,
meestal
een
aap,
als
de
goochelaars
van
1470,
1490.
Christoffel
Wagner,
de
famulius
en
opvolger
van
Faust,
de
aaszakspeler
op
een
Hollands
pamphlet
van
1628
op
de
Verovering
van
de
Zilvervloot
door
Piet
Hein
en
de
goochelaar,
waarvan
honderd
jaar
later
de
Haarlemmer
van
Elsland
spreekt.
Belangrijker
is
natuurlijk
de
evolutie
der
entourage,
omdat
deze
ten
allernauwste
samenhangt
met
de
ontwikkeling
van
het goochelen zelf.
Zoolang
hij
ten
beste
gaf
het
bekerspel
en
escamotage
in
elementaire
vorm,
behoefde
de
goochelaar
slechts
een
tafel
tot
ongeveer
de
helft
van
de
hoogte
omspannen
met
een
kleed,
om
al
te
kijklustigen
te
beletten
er
onderdoor
te
zien.
Anders
werd
het,
toen
de
physiek
amusante
een
aantal
helpers
achter
het
tooneel
nodig
maakte
om
een
kruk
om
te
draaien,
aan
een
koord
te
trekken,
een
contact
te
sluiten
en
ook
het
aantal
compères
in de zaal toenam.
Pinetti
had
op
zijn
tooneel
slechts
een
paar
vaste
tafels,
door
welker
pooten
geheime
verbindigen
gingen.
Sedeert
nam
het
aantal
tooneel
voorwerpen
aanzienlijk
toe.
Döbler
speelde
in
1841
te
Amsterdam
op
een
tooneel,
volgezet
met
étagères
en
tafels
met
kleeden
omhangen,
bezet
met
kandelaars
en
instrumenten.
Die
schikking
had
hij
noodig,
want
zo
alleen
kon
hij
ongemerkt
in
contact
komen
met
verborgen
helpers
en
vond
hij,
zonder
zich
te
werwijderen,
gelegenheid,
zich
te
ontdoen
van
dat
wat
hij
kwijt
wilde
zijn.
Bosco
die
het
hoofdmoment
legde
in
het
bekerspel
en
de
kaart-
en
munt-escamotage,
werkt
op
een
sober
gemeubeld
tooneel,
met
op
den
achtergrond
een
in
slingering
gehouden
doodshoofd.
Basch’
tooneel
was
een tooneel met drie tafels, tegen den achterwand en de beiden zijwanden.
Velen
speelden
onder
pseudonmiemen,
vaak
met
Italiaansche
uitgangen.
Zelfs
een
Bosco,
die,
zou
men
zeggen,
zulks
toch
waarlijk
niet
noodig
had,
zowel
om
de
qualiteit
van
zijn
spel
als
om
de
klank
van
zijn
geslachtsnaam,
meende
bij
zijn
optreden
te
Amsterdam te moeten adverteren, dat hij was “Turandot Penachanteur”.
Met
het
publiceren
van
dit
feullieton
heb
ik
ten
einde
gebracht,
wat
ik
mij
verleden
jaar
had
voorgenomen:
het
geven
van
een
geschiedkundig
overzicht
van
het
goochelen.
Reeds
in
mijn
schooljaren
had
ik
mij
enkele
boekjes
aangeschaft
over
puzzles.
In
zulke
boekjes
worden
ook
wel
eens
dillettant-goochelstukjes
beschreven.
Sedert
zijn
meer
dan
veertig
jaar
voorbijgegaan,
in
welke
jaren
ik
een
kleine
biblitheek
op
dit
terrein
bijeengebracht
heb.
Die
verzameling
is
geweest
de
bron,
waaruit
ik
mijn
wetenschap
geput
heb.
Tot
ik
mij
aan
het
bewerken
der
gegevens
zette,
heb
ik
over
de
geschiedenis
van
het
goochelvak
hoegenaamd
geen
literatuur
kunnen
vinden.
Het
bleek
mij,
dat
ik
pioniersarbeid
verichtte.
Zulk
een
arbeid
is
uit
den
aard
der
zaak
onvolledig
en
ik
weet
dat
er
over
deze
materie
nog
heel
wat
meer
te
vinden
moet
zijn,
in
het
bijzonder
in
buitenlandsche
bronnen,
die
in
ons
land
onbereikbaar
zijn.
De
aanvullingen,
in
dit
dagblad
reeds
gegeven
door
“rechterlijk
ambtenaar”
en
de
heer.
J.F.
d’Aumerie
bewijzen
zulks
ten
overvloede.
Ik
vlei
mij
er
mede,
dat
ook
anderen
zich
opgewekt
zullen
gevoelen
wetenschappelijk
hun
aandacht
te
wijden
aan
deze
materie,
die
waarlijk
van
meer
beteekenis
was
en
is
dan
een
amusements
bezigheid.
Maar
hoe
dit
zij,
ik
dank
de
redactie
van
dit
dagblad
voor
de
gelegenheid,
die
zij
mij
verschaft
heeft de resultaten van een ruim veertig-jarigen arbeid wereldkundig te maken.
Deze tekst komt uit de “Nieuwe Rotterdamse Courant (1922)” en is
geschreven door:
J.W. Enschedé (1865 – 1926)
Pinetti, 18th-Century Illusionist
Mittelalterliches Hausbuch
von Schloss Wolfegg
Jheronimus Bosch Circa 1502
Leah, Margaret and
Catharina Fox