De stichting van de Congregatie van de Missionarissen van het Heilig Hart “De verhouding tussen mensen, alle mensen in onze wereld, is weldadig, rijk en gelukkigmakend als mensen leven vanuit hun hart.” MOTTO CONGREGATIE ‘MISSIONARISSEN VAN HET HEILIG HART’ De idealistische Fransman Jules Chevalier maakte zich druk om de mensen die in zijn ogen door rationalisme, egoisme en onverschilligheid ontspoord waren. Volgens hem leefden zij daardoor zowel geestelijk als lichamelijk in grote armoede. Tijdens zijn opleiding tot priester keerde hij steeds terug naar Jezus van Nazareth, die voor hem een grote en inspirerende goedheid uitstraalde. Hij werd er zelfs zo door gegrepen dat hij in het, zoals hij omschreef, ‘Heilig Hart van Jezus’ hét geneesmiddel zag voor de problemen van die tijd. In 1854 werd Chevalier kapelaan in het stadje Issoudun in Midden Frankrijk. Daar was het dat hij besloot zijn leven in dienst te stellen van de liefde die hij aantrof in het hart van Christus. Door zijn overtuiging inspireerde hij andere priesters om samen met hem te leven en te werken en zo ontstond de kloostergemeenschap van ‘de Congregatie van de Missionarissen van het Heilig Hart’ (m.s.c.). Deze congregatie werd officieel gesticht in 1855. Al snel groeide ze uit tot een internationale organisatie. Dit kwam vooral dankzij de stichting van de zoge - naamde ‘Apostolische Scholen’ waar op jongens les kregen die graag priester wilden worden, maar niet in staat waren hun eigen opleiding te betalen. Deze scholen verspreidden zich over heel Europa. De eerste congregatie in Nederland werd gevestigd in Tilburg, Noord-Brabant. Omdat pater Chevalier de sterke behoefte voelde om zijn idealen ook buiten de grenzen van Europa te verbreiden, zette hij de congregatie op de weg van het missiewerk. De jongens die pater of broeder wilden worden in zijn gemeen - schap, droomden hardop van missionaris worden ‘in den vreemde’. Daarom vertrokken al in 1881 de eerste m.s.c.missionarissen naar het toen nog onbe - kende Melanesië, de eilanden tussen Australië en Indonesie. Daar leefden volgens hen de armsten der armen nog in het Stenen Tijdperk. Op 14 Augustus 1905 vestigde de Nederlandse m.s.c.-groep zich ook in Neder - lands Nieuw-Guinea, in het nog niet ontsloten en ruige land van de Marind aan de zuidkust. Dit land had men tot dan toe bewust vermeden, want men meende dat er alleen maar koppensnellers en kannibalen woonden. Ondanks deze geruchten wilden de paters en broeders van de m.s.c. toch naar Neder - lands Nieuw-Guinea, omdat daar naar hun mening mensen woonden die heel weinig hadden, zowel in materieel als in geestelijk opzicht. Deze korte geschiedenis van de Congregatie van de Missionarissen van het Heilig Hart zou niet volledig zijn, wanneer de stichting van ‘De Dochters van Onze Lieve Vrouw van het Heilig Hart’ onvermeld zou blijven. Pater Chevalier had, behalve voor Christus, ook een bijzondere verering voor Maria, de moeder van Christus. Hij omschreef haar als een ‘Lieve Vrouw’ en zag in haar het Heilig Hart van Jezus weerspiegeld: Maria was de Moeder van het Heilig Hart. In 1874 kondigde hij de oprichting van deze congregatie aan, waarvan de weduwe Marie Louise Hartzer de eerste Generale Overste werd. Beide gemeen - schappen zijn verbonden door dezelfde levensbeschouwing, die tot uitdrukking komt in hun verering van het Heilig Hart. Samen verrichten ze dan ook hun missionaire arbeid in alle delen van de wereld. De eerste missionarissen in Merauke In Nederlands Nieuw-Guinea opende de Nederlandse regering in 1902 een post in Merauke aan de zuidkust. In 1905 (14 augustus 1905) kwamen de eerste missionarissen - paters en broeders - naar deze plaats. Er waren daar toen heel veel zieken, die niet te genezen waren met de middelen die de missie en het bestuur op dat moment voor handen hadden. Ze openden een ziekenhuis en een schooltje, maar hadden met veel tegenslagen te maken, zodat hun werk nog weinig resultaat had. Op aandrang van pater Vertenten, die van 1920 tot 1925 in Merauke werkte, kwam er in 1921 een arts die de vele zieken behandelde. De situatie ter plekke “Ondertussen was het die jaren steeds duidelijker geworden dat er een zeer besmettelijke en dodelijke geslachtsziekte was gaan woekeren onder deze Marindmensen. Deze ziekte verspreidde zich heel snel, want Kopfeesten en andere feesten gingen gewoon door en daarbij was het geslachtsverkeer prak - tisch vrij en onbelemmerd. (...) Pater Vertenten legde de Marind uit dat volgens hem juist door hun feesten de ziekte zich steeds verder uitbreidde. Hij probeerde hen op een andere manier feest te laten vieren en gezonder te laten leven door zogenaamde ‘modeldorpen’ te maken. Vertenten hamerde op het schoonhouden van de dorpen omdat dit de aandacht van het snellen afhield. Even leek z:ijn plan te gaan slagen, rnaar na verloop van tijd keerden de Marind toch weer terug naar hun eigen leven. uit: J SNEEKES, HADDEN ZE ONS MAAR WILD GELATEN (SITTARD 1987) Een missionaris die met zijn werk in het bin - nenland zou beginnen, was pater Meuwese. Hij kwam er in 1937 aan en zou blijven tot 1963. In die tijd legde hij contacten met veel papoeastammen. Dit was lang niet altijd even gemakkelijk voor hem. Vaak trof hij namelijk op zijn tochten halflege dorpen aan omdat de mannen op sneltocht waren. Soms waren de dorpelingen wel aanwezig, wat hij gauw in de gaten kreeg als ze hem met zwaaiende speren en gespannen bogen stonden op te wachten. In weer andere gevallen stonden ze hem te woord en wilden ze wel mee om hem in het gebied rond te leiden. Ook gebeurde het dat het dorp dat Meuwese bezocht, later leeggeroofd werd door de Papoea’s die hem vergezeld hadden. Voortaan hield hij hier rekening mee. Het kostte Meuwese veel moeite om kennis te maken met de Papoea’s en hen daarna de bedoelingen van zijn komst duidelijk te maken. Zo wilde hij bijvoor - beeld dat de mannen zouden ophouden met de vecht- en moordpartijen onder elkaar, iets waaraan zij nog nooit eerder hadden gedacht en wat daarom hele - maal niet bij hen aansloeg. Meuwese bleef echter volhouden, in de overtuiging dat het mogelijk moest zijn dat de Papoea’ s in vrede en vriendschap met elkaar zouden kunnen leyen. Toen pater Verschueren hem in 1948 bij zijn werk in het Mappi-gebied kwam assisteren, was Meuwese daar al 10 jaar bezig. In het boek dat Verschueren schreef over de reis die zij beiden maakten in het aangrenzend gebied, spreekt hij meer dan eens zijn bewondering uit over wat Meuwese door zijn missiewerk bij de Papoea’s had bereikt: “Maar als ge dan van den ‘weatherbeaten’ pastoor hoort, die daar kalm tegen - over je zit te schommelen in de labiele papoeaprauw, die ons van het ene dorp naar het andere brengt, dat heel veel werk onder deze mensen nog maar ruim tien jaar oud is (...) Dat het bovendien de grote moeilijkheden heeft meege - maakt van een oorlog, waarin het zo dicht bij vijandelijk gebied lag, dat een gedeelte ervan zelfs voor enigen tijd moest worden ontruimd (...) Als ge dan hoort dat de wilde koppenjachten nog slechts enkele maanden tot het verleden behoren in de randgebieden van deze parochie (...) Als ge dan hoort dat het verschrikkelijke geluid van de snelhoorn tot slechts voor een paar jaar terug overal te horen was (...) Ge staat werkelijk perplex van wat hier allemaal bereikt is: ieder dorp heeft zijn eigen school, zijn eigen onderwijzer. Ieder dorp ligt mee gebonden in de kalme rust, die moeilijk is verworven onder deze bon - kige en norse koppensnellers. Al kijken ze nog zuur, de oude koppensnellers en hun zonen, ze beginnen die onrust in hun ogen al te verliezen.” BEWERKING UIT: J. VERSCHUEREN, NIEUW GUINEA, UW NAAM IS WILDERNIS (Bussum 1950) Niet alleen Meuwese baggerde rond in de moerassen van Zuid-Nieuw-Guinea. Er gingen hem verscheidene paters, broe - ders en leken voor, en na hem zouden er nog velen volgen. Dag in dag uit werkten zij allen aan het verbeteren van de ver - houdingen tussen zowel de Papoea’s onderling als tussen de Papoea’s en hun goeroes. Dit laatste zijn wat wij in Nederland onderwijzers noemen. Zij kwamen meestal van de Molukken en van de eilanden Kei. In de dorpen aan de kust gaven zij onder andere katechesa - tielessen aan de Papoea’s, omdat zij meenden dat dit aansioot bij hun religieuze behoeften. In de dorpen waar een goeroe was aangesteld, was het over het algemeen rustiger dan in dorpen waar dat niet het gevai was. Sommige Mappiers die op hun tochten naar de kust de orde en rust hadden gezien, schijnen zelf aan Meuwese gevraagd te hebben of zo’n onderwijzer ook niet in hun dorp kon komen. Zij wilden een figuur die veiigheid garandeerde, omdat het bestuur en de missie achter hem stonden. Een lokale kerkgemeenschap Langzaam maar zeker had het werk van de missionarissen resultaat. Hoewel de papoeajeugd soms liever in de kampong speelde, gingen de kinderen toch regel - matig naar school. De contacten die de paters en goeroes met de jongeren opbouwden, waren een aanzet tot het oprichten van een lokale kerk. Met het oog hierop hield Pater Meuwese op Pink - steren 1942 een eerste doopfeest. Daar - bij doopte hij 30 jongens en 17 meisjes. Zij waren van huwbare ieeftijd en zou - den weldra als jonggehuwden recht van spreken krijgen bij hun eigen mensen. Voor zowel de onderwijzers als de pas - toor betekende het feest de beves-tiging van het welslagen van hun werk. Ze zagen de toekomst van de katho-lieke gemeenschap als veelbelovend. Meuwese over het eerste doopfeest “Juist omdat die jongeren moed toonden en nu al langere tijd door de onderwijzers waren voorbereid, durfde ik aan een eerste doopfeest te gaan denken. Ik zocht naar een mogelijkheid om bij die gelegenheid een duidelijk teken te stellen dat iedereen ervan zou overtuigen dat de nieuwe tijd werkelijk begonnen was. Ik dacht toen aan wat me was verteld over de ‘koppenboom’. Na een geslaagde sneltocht kappen de Mappiërs een stevige boom om en dragen ze de stam met alle eerbied naar het dorp. Daar wordt de boom geplant en aan de restanten van de takken worden de gesnelde koppen opge - hangen, tot in de kruintop toe. Deze triomf boom is een teken voor vriend en vijand. Op de vooravond van het doopfeest hebben de jongelui een evenzo machtige boomstam naar het dorp gedragen. Daar bevestigden zij aan de stam een dwarsbalk en met behulp van een stellage zetten zij een groot kruis over- eind. Voor het eerst waren er 1400 mensen, mannen en vrouwen, uit de omliggende dorpen bijeen. Wat zij nooit gedurfd hadden, namelijk bij elkaar op bezoek komen, kon nu ineens wel als de samenkomst van vrede onder het kruis. Heel de avond dansten gasten en dorpsgenoten bij fakkellicht rond de kruisboom en riepen de trommen een orkaan van geluid op. De gemoederen waren verhit. Ik was doodmoe op mijn slaapmatje neergevallen. Maar al sliep ik, mijn geest bleef waken. Gespannen, onbewust luisterend naar elk verdacht geluid dat op een gevecht zou wijzen. Middernacht vielen plotseling de trom - men stil, kreten weerklonken. Zonder daarbij na te denken, sprong ik mijn huisje uit en rende ik naar het kruis. Daar stond ik met de amen omhoog om kalmte te smeken, zonder te beseffen hoe ik erbij stond. Ik had alleen mijn onderbroek aan en dat werkte zo geweldig op de lachspieren van de hele menigte, dat spontaan de trommen opnieuw begonnen te roffelen. Alle onmin was vergeten. Ik danste met hen mee en dat vond ik het hoogtepunt van mijn aanpassing.” BEWERKING uit J. BOELAARS, TOT MENSEN GEZONDEN. MENSEN MET EEN MISSIE (OEGSTGEEST 1986) Het was de missionarissen zeker niet alleen te doen om een zo groot mogelijk aantal mensen te dopen. Integendeel, het ging en gaat hen er vooral om de Papoea’s te ontwikkelen. Om dit te bereiken hebben de missionarissen zich voomamelijk bezig gehouden met activiteiten op het gebied van onderwijs, gezondheidszorg, economische ontwikkeling, betere behuizing en dergelijke. De missionarissen hadden binnen deze gebieden iedereen eigen taak. Naast hun taken als priester en pastor hielden de missionarissen zich ook bezig met het bestuderen van de talen, culturen en men - taliteit van de verschilende papoeastam - men. Verder gaven de broeders de Papoea’s les op het gebied van landbouw, houtbewerking en techniek. De zusters werden ingeschakeld als ziekenverzorg - sters en onderwijzeressen. In deze functies kwamen zij het meest in contact met de papoeavrouwen. Als deze vrouwen zwan - ger waren, zochten de ziekenverzorgsters hen op en de onderwijzeressen ontmoetten hen op de naai- en kookcursussen die zij gaven op de huishoudscholen in de meis - jesintematen. Invloeden van buiten af zoals deze waren onvermijdelijk. Ook Trees Esi benadrukt dat. Zij is een papoeavrouw die ook les heeft gehad ‘bij de zusters’ en nu al 25 jaar onderwijzeres is. Op de vraag of het voor de Papoea’s niet beter was geweest als de Nederlandse missie zich niet met hen had bemoeid, antwoordt ze met stellige overtuiging dat het goed is geweest wat de missie heeft gedaan: ‘Eén van de bewijzen daarvan ben ik. Ik ben door de missionarissen opgevoed! Ze hebben veel goede dingen gedaan voor de mensen. Ze hebben hen twintig, dertig jaar geleden uit het bos gehaald en hen dorpen laten maken. Ze hebben scholen gebouwd... En wat die moder-nisering betreft, die blijft niet alleen in Europa en ook niet in Amerika. Er zijn namelijk ook andere mensen naar Nieuw-Guinea gekomen. Zij kwamen van Ambon, Sulawesi, Java, maar vooral uit China. De oorspronkelijke bewoners zagen dat die mensen kleren droegen, dat ze rookten, rijst aten, koffie dronken en ze wilden dat ook graag. Ik denk niet dat de modernisering aan ons voorbij gegaan was. Er zijn altijd mensen die komen omdat ze iets anders willen gaan zien, doen en beleven.” De toekomst van de katholieke kerk in Irian Jaya De missie heeft een periode gekend waarin zij vooral gericht was op zieltjes winnen. Die tijd lijkt zo goed als voorbij. Op dit moment is ze gericht op onder - wijs, landbouw en gezondheidszorg. De Franciscaan Theo van den Broek, medewerker van het bureau van de katholieke bisdommen in Merauke, beaamt dit. “1k ben een soort projectrnanager geworden. We houden ons hier niet meer bezig met bijbels vertalen. Het heeft toch geen enkele zin om hier theo - logie van de koude grond te verkondigen, dan weet je zeker dat je geen aan- spraak krijgt.” Volgens Van den Broek ligt de nadruk van de kerkopbouw op Irian in het acti - veren van de kerk van onder af. “We hebben in 1976 een soort lokaal Consilie georganiseerd. In iedere gemeenschap is gepraat over wat de kerk is, wie de kerk zijn. Er zijn toen niet zozeer conclusies getrokken, maar er is daana wel een sfeer opgeroepen. Nou weet iedereen dat de kerk niet de pastoor of de bisschop is, maar de mensen die in de kampong samenkomen om te bidden.” Over de toekomst van de katholieke kerk in Papua was Van den Broek in 1983 nog somber gestemd. “De priesters daar zjjn voornamelijk buitenlanders. Zij zijn inmiddels allen aardig op leeftijd gekomen en willen daarom naar Neder - land terugkeren.” Op Papua zelf waren er tot nog toe te weinig kandidaten voor het priester - schap, om precies te zijn drie (1991). Dit kwam waarschijnlijk omdat het celibaat, dat onlosmakelijk is verbonden met het priesterschap, niet aantrekke - lijk is voor papoeajongens. Een ongetrouwde man is in hun ogen een kneus. Inmiddels is de situatie verbeterd: behalve een kleine groep buitenlandse mis - sionarissen is er een groeiende groep priesters en pastorale werkers uit andere delen van Indonesië die leiding geven in de verschillende regio’s. In de dorpen zelf draagt een lekenkader van Papoea’s zorg voor de kerkelijke activiteiten. Deze opzet werkt goed: leken hoeven zich immers niet aan het celibaat te hou - den.
v.l.n.r. Piet Hoeboer, Jan Verschueren, Kees Meuwese
Pater Kees Meuwesen Tussen De Papoea’s Foto: Archief Fam.Berkhout
Pater Arie Vriens ontdekt in 1956 weer een nieuw dorp, Edeara Trees Esi Kinem op bezoek in Nederland Zr. Martha in de polikliniek onderweg